Michel Henry behoort tot de groep Franstalige Filosofen die in de loop van de twintigste eeuw opnieuw belangstelling gingen tonen voor de vraag naar God. Waar het in het leven om gaat, wat ons bezielt en waaraan we lijden, is ten diepste niet in woorden te vatten (maar toont zich in de bezieling en het lijden zelf). Toch zoekt Henry naar een taal om het onuitsprekelijke te laten oplichten opdat we niet aan het essentiële voorbij leven. Dat verbindt hem enerzijds met een filosofie van het bewustzijn en anderzijds met de taal van de godsdienst, meer specifiek met een “naakte, van elke traditie ontdane sprekende Jezus”.
Door Liesbeth Gijsbers
Het laatste boek van de Franse filosoof Michel Henry (1922-2002) is een belangwekkend filosofisch werk. De titel, Woorden van Christus, suggereert dat het om een theologisch werk gaat. Maar schijn bedriegt, zegt Ruud Welten in een verhelderende inleiding bij de Nederlandse vertaling: “Woorden van Christus is een filosofisch boek dat een unieke weg heeft afgelegd om tot gnosis te komen. Een weg die loopt van kritiek op de fenomenologie van Husserl en Heidegger, via Biran en Marx, en die uitkomt bij een naakte, van elke traditie ontdane sprekende Jezus.”
Paroles du Christ, zoals de oorspronkelijk titel luidt verscheen in 2002, vlak na Henry’s overlijden. Op zijn sterfbed legde hij er de laatste hand aan. In dit boek onderzoekt hij een groot aantal uitspraken van Christus, zoals die aan ons zijn overgeleverd via de vier canonieke evangeliën en het in 1945 in Nag Hammadi gevonden apocriefe Thomasevangelie. Henry zoekt in de taal van Jezus - zoals hij eerder al eens een dergelijke zoektocht had ondernomen in het gedachtengoed van de atheïst Marx - een bevestiging voor zijn eigen oorspronkelijke denken dat hij betitelt als een ‘radicale fenomenologie’.
God opnieuw doordenken
Met de doodverklaring van God door Nietzsche eind negentiende eeuw leek het einde van God in de filosofie ingeluid. In de twintigste eeuw echter staan er in Frankrijk een aantal invloedrijke denkers op die God filosofisch juist opnieuw trachten te doordenken. Michel Henry is één van hen, samen met onder anderen Ricoeur, Levinas en Derrida.
Ze worden gerekend tot de stroming van de fenomenologie, een filosofische denkrichting die zich bezighoudt met de vraag hoe de wereld aan ons verschijnt. Edmund Husserl, grondlegger van de fenomenologie, vond het antwoord op die vraag in het bewustzijn, dat altijd een ‘bewustzijn van iets’ is. Dat wil zeggen: Husserl definieerde bewustzijn in termen van een gerichtheid op iets buiten zichzelf.
Henry maakt ernstig bezwaar tegen die uitsluitende gerichtheid op buiten, op het transcendente, dat wat het bewustzijn zelf overstijgt. Bewustzijn opvatten als enkel gerichtheid op ‘buiten’, impliceert dat het bewustzijn zelf nooit zijn eigen verschijnen zou kunnen beschrijven. De vraag wat bewustzijn – of leven – is, blijft dan altijd onbespreekbaar. Maar juist die vraagt fascineert Henry in hoge mate.
Daarom gaat hij een stap verder dan Husserl. Hij komt tot een ‘radicale fenomenologie’ van immanentie. Hij tracht met andere woorden te beschrijven wat juist niet aan ons verschijnt, maar wat wij in ons mens-zijn desondanks ervaren, en wat bovendien álle verschijnen mogelijk maakt. Het leven zelf verschijnt niet, maar openbaart zich voortdurend aan zichzelf in de vorm van pathos, lijden of emotie. Het is onzichtbaar, ongrijpbaar, buiten-zintuiglijk, volkomen verborgen en tegelijkertijd één met alles.
Henry - en dat verbindt hem met zowel Marx als Jezus - probeert ons wakker te schudden uit onze misleidende droom van een werelds perspectief. Hij zet net als zijn grote inspiratiebronnen de condition humaine radicaal op de kop.
Vervreemd
Waarom is dat van belang? Henry wil laten zien dat onze gangbare gerichtheid op ‘buiten’ – het transcendente, het bewustzijn van iets – een dualiteit veroorzaakt die ons vervreemdt van wie we werkelijk zijn. Bovendien vormt gerichtheid op ‘buiten’ de grond voor allerlei vormen van hypocrisie, kwaad en lijden. ‘Buiten’ kan nooit de vervulling schenken waar we als mens zo naarstig naar op zoek zijn. ‘Buiten’ stilt geen honger, noch heft het de eenzaamheid op. ‘Buiten’ bezet een mens slechts met vragen als: hoe moet ik mijn leven leiden, wat moet ik nastreven of bereiken, hoe presenteer ik mijzelf aan de wereld, wat denk ik van anderen en wat denken zij van mij? ‘Buiten’ maakt dat we dat waarnaar we zo intens verlangen voortdurend voorbij streven.
Een prachtig voorbeeld hiervan geeft Ruud Welten in de inleiding, als hij een monnik beschrijft die op zoek is naar de betekenis van het leven. De monnik richt zich op de letters en woorden uit een dik traktaat om die betekenis te achterhalen, terwijl het leven zich voortdurend onopgemerkt aan hem openbaart, bijvoorbeeld in de beweging die zijn hand maakt om de bladzijden om te slaan. Al studerend “vergeet de monnik het Leven, hij zoekt het te ver en te laat”.
Het gaat er volgens Henry niet om ergens naartoe te streven, maar juist ergens naar terug te keren. Het gaat om het ‘immanente’, om dat wat zich openbaart maar niet laat zien of horen, terwijl het tegelijkertijd aan alles voorafgaat en alles doordringt. We kunnen dit ‘God’ noemen, of Leven, of nog anders, afhankelijk van de traditie waarin dit gebeurt. Maar uiteindelijk kan geen enkel woord uit de ‘wereldtaal’ het volledig aan het licht brengen, simpelweg omdat taal alleen al vanwege haar verwijzende karakter onmiddellijk dualiteit schept.
Toch hebben wij mensen taal nodig om over het onuitsprekelijke te kunnen spreken. Die gebrekkige taal had ook Jezus nodig, waar hij over datzelfde onuitsprekelijke sprak.
Fascinerende echter aan Jezus is, aldus Henry, dat het christelijk geloof aan Jezus een dubbele natuur toeschrijft. Christus is zowel goddelijk als menselijk, en daarmee is hij zelf de openbaring van het immanente. Henry zoekt in het spreken van Jezus naar een soort van tweetaligheid.
Taal van het Leven
In Woorden van Christus gaat Henry daar systematisch naar op zoek. Hij onderwerpt daartoe juist de meest onbegrijpelijke uitspraken van Jezus aan een nauwgezet taalfilosofisch onderzoek. Hij herleest ze als het ware door zijn radicaal fenomenologische bril. Zo ontdoet hij ze van hun vertrouwde betekenislaag en laat hij je als lezer iets ervaren – want zien of horen lukt hier niet meer – van een taal die van heel andere orde is dan de onze, en die hij de ‘taal van het Leven’ noemt.
Henry: “In zijn zelfopenbaring spreekt het leven van zichzelf, in elk van zijn uitingen. Het lijden spreekt zijn lijden uit, de angst zijn angst. Het leven spreekt van zichzelf, nooit van iets anders, nooit van de wereld. Maar wat het belangrijkste is, het spreekt niet in de wereld. En daar kan het ook niet worden gehoord. De taal van het leven is onhoorbaar. Niemand heeft haar ooit gehoord zoals men een geluid of een klank in de wereld hoort. Wie heeft ooit het lijden of de vreugde gehoord door gebruik te maken van zijn gehoorzin? […] Het is een stilte waarin de ononderbroken en waarachtige volheid van het leven spreekt.”
Voorbeeld na voorbeeld (zie kader) weekt Henry het onuitsprekelijke los uit Jezus’ uitspraken. Dankzij de herhaling weet hij te bereiken dat je als lezer soms heel even – op een volkomen nieuwe manier – een glimp kunt opvangen van het immanente dat centraal staat in zijn fenomenologie.
Het is een glimp die los staat van tijd, cultuur of traditie, omdat het onuitsprekelijke nooit getuigt van iets, maar louter van zichzelf.
Michel Henry, Woorden van Christus, Van Warven, 2016, 185 blz., € 22,50.
[box type="shadow"]
Onbegrijpelijke uitspraken van Jezus
Johannes 19, 10-11
Aan de hand van uitspraken van Jezus probeert Henry iets aan het licht te brengen dat we in ons dagelijks denken en spreken als het ware steeds overslaan of over het hoofd zien. Christus’ woorden maken zo duidelijk dat wij niet zijn wie we denken te zijn. Onze ware condition humaine is een heel andere dan gedacht.
Bijvoorbeeld: ‘Leven’ is geen ‘ding’, het toont zich niet zoals het ding zich toont. Het is een onzichtbaar geschenk, zó buitengewoon en wonderlijk dat we geneigd zijn het te verwarren met de concrete verschijningsvorm ervan in onze lichamelijkheid. Het is dan net alsof ik het zelf ben die beschikt over vermogens als praten, zien, een hand uitstrekken, lopen.
Toch ben ík het niet die ze mij gegeven heeft, net zo min als ik mij aan mezelf heb gegeven. Ze zijn me gegeven zonder dat mijn kunnen of willen er ooit aan te pas zijn gekomen. Daarin zijn we gedwongen onze radicale onmacht te erkennen. Geen mens uitgezonderd, zelfs niet zij die menen de macht in handen te hebben.
Als Pilatus beweert te kunnen beschikken over Jezus’ lot – kruisiging of invrijheidstelling – kan deze hem daarom striemend te verstaan geven: ‘De enige macht die u over mij hebt, is u van boven gegeven’ (Joh. 19, 10-11).
Johannes 17,24
Het ‘ik’ verbeeldt zich telkens de bron en het fundament te zijn van zijn eigen bestaan, Christus houdt ons steeds die andere bron voor, die aanwezig is in het verborgene, één met wat tot leven komt: ‘U had mij al lief voordat de wereld werd gegrondvest’, zegt Jezus in gebed tot God de Vader (Joh. 17,24). Christus' diepste uitspraken, aldus Henry, gaan precies over deze oerliefde en oerrelatie, waarin de een de ander tot werkelijkheid en vreugde is, zonder dat daar ook maar enige ‘uitwendigheid’ aan te pas komt.
[/box]